Door: Judith van de Kamp

Er is iets geks aan het beroep antropoloog. Is het eigenlijk wel een beroep? Het is een vak apart, dat zeker. Maar niemand is echt ‘hard core antropoloog’. Toch? Antropologen komen uiteindelijk te werken binnen allerhande organisaties, ja, maar dan zijn het programmamedewerkers, campagneleiders, etc. Als je antropologie doceert, ben je docent. Als je promotieonderzoek doet binnen de antropologie, ben je onderzoeker. Een ‘echte’ antropoloog, waar vind je die nog? En wat is dat dan eigenlijk?

Sinds drie weken doe ik veldwerk in ‘mijn’ ziekenhuis in Kameroen. Dus inderdaad, hoera, ik ben alle denkbeeldige hekken door en heb groen licht voor mijn onderzoek gekregen van de belangrijkste figuren. In deze eerste weken word ik flink met mijn neus op de feiten gedrukt: niemand weet wat medische antropologie is. “Are you a medical doctor?” Ik vind het zelf ook niet bepaald logisch dat een ‘medisch antropoloog’ geen medische achtergrond heeft. De witte jas – die ik net als al het medisch personeel draag – maakt het ook niet minder verwarrend voor mensen.

Wat ik ook best vreemd vind aan antropoloog zijn is dat ik mensen bestudeer die druk bezig zijn. De gesprekken die ik voer met mijn informanten, gaat tussen de bedrijven door; vóór ze een infuus aanbrengen en na het assisteren bij een bevalling. Hun pauze is mijn ‘core business’. En zelf weet ik hoe ontzettend waardevolle informatie dit oplevert. Maar het moet toch gek zijn om zelf concreet patiëntenzorg te verlenen, en iemand anders enkel koffietafelgesprekken te zien voeren. Ik kan me best voorstellen dat je dan niets begrijpt van het antropologenberoep.

Ook Nigel Barkley voelde zich niet altijd begrepen in zijn vak. Hij deed meer dan 30 jaar geleden antropologisch onderzoek in Kameroen, en schreef er het boek ‘De onnozele antropoloog’ over. Het volgende citaat spreekt boekdelen:

“De politiepost werd bemand door ongeveer vijftien gendarmes, die allen tot de tand toe waren bewapend. Een van hen was een machinepistool aan het poetsen. De commandant bleek een reusachtige zuiderling van twee meter lengte te zijn. Hij gebood mij in zijn kantoor te komen en inspecteerde mijn documenten nauwgezet. Wat was de reden van mijn verblijf? Ik liet mijn onderzoeksvergunning zien, een erg indrukwekkend document, dat overdekt was met foto’s en stempels. Hij zag er zeer ongelukkig uit toen ik hem probeerde te vertellen wat de essentiële aard van het antropologische streven was. ‘Maar waar is het voor?’ vroeg hij. Terwijl ik kon kiezen tussen een geïmproviseerd college ‘Inleiding tot de antropologie’ en een wat minder uitgebreid verhaal, antwoordde ik tamelijk armoedig met: ‘Het is mijn vak’.” (1983, Barkley, p. 41).

Tot nu toe reageren mensen vrij enthousiast als ik uitleg dat ik onderzoek doe naar de interactie tussen de westerse bezoekende gezondheidswerkers en het Kameroenese vaste medisch personeel. Of het nu antropologisch of antroposofisch of filosofisch is, ik heb niet het idee dat dat iemand iets uitmaakt.

Binnenkort start de plaatselijke verpleegkundige-opleiding, hier een collegereeks ‘Medische Antropologie’, dat dan weer wel. Ik was blij verrast toen ik het hoorde, en helemaal toen ik werd gevraagd om hier een rol in te spelen. Het voelt als mijn kans om uit te leggen op wat voor manier antropologie zich onderscheidt van andere studievelden, waarom het zo verschrikkelijk interessant en veelzijdig is, en hoe het kan worden toegepast ter verbetering van gezondheidszorg. Ook is het mijn kans om anderen te overtuigen dat, ondanks dat ze soms onherkenbaar zijn door hun witte doktersjassen, antropologen écht bestaan.