Door: Judith van de Kamp

Toen ik in 2008 mijn eerste ziekenhuis in Ghana bezocht voor veldwerk, had ik lood in mijn schoenen. Bij de Nederlandse ambassade in Accra hoorde ik dat er een Nederlands orthopedisch team in het desbetreffende ziekenhuis werkzaam was voor twee weken. Ik wilde héél graag met deze mensen praten en hun werk en interactie met de Ghaneze gezondheidswerkers bestuderen. Ik weet nog hoe ik verheugd mijn backpack inpakte in Accra en vol goede moed aan de lange trotro-rit begon naar het desbetreffende ziekenhuis. Ik genoot van de rit en ik was trots op mezelf en mijn avontuurlijke zoektocht naar westerse gezondheidswerkers in Ghanese ziekenhuizen.

Toen ik uiteindelijk op het ziekenhuisterrein uit de taxi stapte en om me heen keek, veranderde alles. Ik zag een grote groep patiënten in de ODP (Out Patient Department). Ze keken me zwijgend aan. Ze zaten waarschijnlijk al uren te wachten op een consult. Mijn hart begon in mijn keel te bonzen en ik dacht: ‘Wat doe ik hier?’. De taxi reed weg, en daar stond ik dan, met al mijn geweldige onderzoeksideeën. Ik voelde me ineens een ontzettende stomme naïeve westerling die de boel wel even nader kwam bestuderen. Ik had mijzelf natuurlijk voorbereid wat ik zou doen als ik aankwam; ik zou vragen om een gesprek met de directeur. Maar ik snapte ineens niet meer waarom hij met mij zou willen praten: had ik hem of zijn ziekenhuis iets concreets te bieden, hadden deze patiënten iets aan mijn komst?

Uiteindelijk kwam ik alle ‘toegangspoorten’ zonder kleerscheuren door; de directeur, de lokale chirurg, de afdelingshoofden, het operatiekamerpersoneel én de Nederlanders vonden het goed dat ik onderzoek deed. Ik mocht zelfs op het ziekenhuisterrein logeren en samen met de katholieke ziekenhuisbroeders eten.

Afgelopen week was het dé grote dag voor mij in Kumbo in Kameroen. Al een week liep ik met mijn hart onder mijn ziel, tot ik het moment niet langer kon uitstellen. Mijn promotor tikte tegen mijn gedachten: “Ga nou! Ga nou!”. Maar oh, wat heb ik moeite met die eerste zware officiële toestemmingsdeur; de directrice van het ziekenhuis waar ik de komende twee jaar onderzoek wil doen.

Misschien komt het doordat ik me goed kan voorstellen dat je gek wordt van al die witneuzen die even komen kijken. Of het komt doordat het niet eerlijk is dat slechts een gedeelte van de wereldbevolking bevoorrecht is om rond te reizen voor onderzoek. Ook komt het doordat de eerste ‘gatekeeper’ zo belangrijk is voor de start van veldwerk. Het is een soort ‘break or break’-moment.

Op de motor op weg naar het ziekenhuis voel ik de moed alweer in mijn schoenen zakken, net als zes jaar geleden in Ghana. Ik ken dit ziekenhuis al een klein beetje; Enna, mijn dochter, krijgt er haar kindervaccinaties. De directrice was in haar kantoor, althans; ze stond ervoor, op het punt om te vertrekken. Ze gaf me twee minuten en het was alsof ze mijn angstzweet kon ruiken. Uitleggen wat ik wilde ging natuurlijk niet zoals ik het had ingestudeerd, en ik vervloekte mezelf voor mijn onzekere gedrag. ‘Potverdrie, het is nog een mega-interessant onderzoek ook, dat moet je toch een beetje kunnen verkopen, ouwe hakkelaar!’ Enfin. De directrice nam mijn onderzoeksvoorstel in ontvangst. Ze gaat me bellen als ze het gelezen heeft. Mijn telefoon is nu een soort eng ding geworden en als ‘ie’ rinkelt, bonst mijn hart.

Ik weet nu al, dat áls ik word toegelaten voor veldwerk (want ik weet het nog steeds niet), ik binnen de korste keren vergeten ben hoe ik schoorvoetend bij de directrice verscheen, net als in Ghana. Mijn zelfvertrouwen zal groeien en ik duik in de wereld van mijn onderzoek en vergeet af en toe boven te komen om adem te halen. Dus.. fingers crossed!