Door: Judith van de Kamp

In mijn vorige blog schreef ik over het feit dat veel mensen mij tijdens het veldwerk in het ziekenhuis aanzien voor arts, vanwege mijn witte lange jas. Die verwarring kon ik me voorstellen. Inmiddels heb ik een soort haat-liefde-verhouding met de doktersjas, om verschillende redenen.

Wat ik er niét prettig aan vindt, is dat het zo verschrikkelijk officieel is. En zo zichtbaar. Als ik langs patiënten loop, kijken mensen me vol ontzag aan. Sommigen knikken en anderen maken een kleine buiging. Een groot gedeelte van de patiënten heeft amper onderwijs genoten en de kloof tussen arts en patiënt is enorm. Dat wist ik wel, maar zo in die jas voél ik de afstand. Daar komt bij dat ik helemaal geen arts ben! Ik voel me daardoor altijd een vreemde eend in de bijt.

Wat ik wél fijn vind aan de doktersjas is dat er geen onderscheid is. Alle personeelsleden dragen er een. Niemand vraagt zich daardoor af wat ik kom doen; ik ben er, en iedereen accepteert dat. Dat is extreem handig; het is mijn toegangsbewijs tot elke afdeling.

Nu besefte ik laatst iets opmerkelijks. Het gebeurde op een dag dat ik niét in het ziekenhuis aan het werk was. Ik had dus mijn normale kloffie aan, was wezen internetten in het centrum en floepte even snel het marktplein op om rijst te kopen. En ineens stond er iemand uit het ziekenhuis voor mijn neus. Ik had hem een week eerder geïnterviewd. Het voelde een beetje vreemd. We hielden een kort sociaalwenselijk praatje. Later dacht ik bij mezelf: “Eigenlijk ben jij best een arrogant persoon”. Waarom had ik dat niet eerder gemerkt? Dat had ik wel eerder gemerkt. Maar het was niet relevant geweest. Dat is een gekke ontdekking. In het ziekenhuis ben ik ‘Judith de antropoloog’. Met de doktersjas. Dan heb ik uiteraard dezelfde gedachten en gevoelens, maar het is alsof die witte jas anderen ervan weerhoudt echt binnen te komen. Hoe kan dat?

In het ziekenhuis meet ik mezelf een bepaalde rol aan. Als ik de witte jas aan heb, is het voor anderen én mezelf helder: ik ben als antropoloog aan het werk. Dan kan ik urenlang luisteren naar mensen die me mooie, ontroerende, saaie, schokkende of kwalijke verhalen vertellen. En natuurlijk kan ik informanten tegenkomen buiten mijn onderzoeksterrein. Dat wordt blijkbaar verwarrend als het om informanten gaat die ik stiekem niet zo mag. Dan weet ik me niet goed een houding te geven; ik mis mijn camouflage! Ik legde mijn verhaal aan een bevriende antropoloog voor. Zij zei het treffend: “Zowel in het ziekenhuis als op de markt: je moet altijd én je kloffie én je witte jas in je tas hebben. De toolkit van de antropoloog ”.

Natuurlijk is de doktersjas slechts symbolisch, en biedt deze me geen échte bescherming tegen mijn eigen gevoelens (en gelukkig maar). Het is dus meer een ‘knop’ in mezelf; ik meet mezelf een bepaalde rol aan, die me in de gelegenheid stelt professioneel om te gaan met mijn eigen gevoelens. Bovendien heb ik een aantal ontzettend interessante gesprekken gevoerd in mijn normale kloffie, dus daar heb ik de jas niet voor nodig. Toch is het interessant om te zien dat zo’n kledingstuk iets doet met de manier waarop mijn omgeving op míj reageert, en ook hoe ik op mijn omgeving reageer.

Voortaan neem ik mijn virtuele antropologen-toolkit overal mee naartoe!