Antropologen doen uitspraken van binnenuit. Hun kwaliteit zit in het vermogen zaken in een context te plaatsen, het specifieke te abstraheren en het algemene als bijzonder te duiden. Dat is ook de meerwaarde van etnografisch onderzoek. Onderdompeling in een cultuur, een setting, een filosofie of overtuiging en van daaruit kritisch zijn en vraagtekens plaatsen. Ik ben opgegroeid op het platteland, omringd door veehouderijen en opgevoed door mensen met passie voor hun vak en verstand van zaken. Vanuit deze achtergrond wil ik als antropoloog algemene kwesties onderzoeken en aparte casussen veralgemeniseren in de vorm van een serie over het boerenbedrijf, waarvan deze bijdrage de eerste is.
Deel 1: Economische mest
Het Economie katern van het NRC Weekend vertoonde onlangs een omslag met een illustratie van wat mijn nichtje van vijf zou noemen ‘poeplaarzen’, met als onderschrift: ‘Diep in de stront’. Ik was meteen geïnteresseerd. Er stonden twee zinnen op de omslag waaruit bleek dat het artikel ging over het ‘laten verdwijnen’ van mest op het platteland. Maar het verbaasde – irriteerde? – mij enigszins dat het artikel over mesthuishouding in het Economie katern stond. Hoezo, economie?! Dat werd mij verderop in het artikel al snel duidelijk.
Mest heeft tegenwoordig een negatieve economische waarde. Je moet betalen om het kwijt te kunnen terwijl het eigenlijk afval is. Kern van het probleem is het feit dat varkens-, rundvee- en pluimveehouders te kampen hebben met een mestoverschot. Zij kunnen niet alle mest uitrijden over hun land omdat er vanuit wet- en regelgeving (onder andere ter bescherming van het milieu en de volksgezondheid) quota zijn gesteld aan de hoeveelheid mest dat een bepaald stuk grond kan verwerken. Dit heeft betrekking op de met mest gepaard gaande schadelijke stoffen zoals stikstof en fosfaat (die bijvoorbeeld het grondwater kunnen infecteren). Boeren moeten dus betalen voor de mest die ze niet kwijt kunnen. Economie dus.
En toch. We hebben het over mensen met passie voor hun vak, over (veelal) familiebedrijven en dieren. We hebben het over experts, die als geen ander weten hoe de natuur in elkaar steekt omdat ze er afhankelijk van zijn. Ik wil het boerenbedrijf hier niet afschilderen als een romantische, authentieke wijze van onderhoudsvoorziening, maar wel als een tak van sport die wellicht niet helemaal onder het Economie katern van de krant valt. En ook niet onder het ministerie van Economische Zaken, wat pijnlijk duidelijk werd toen de toenmalige minister van landbouw, de heer Brinkhorst, stelde dat boeren ‘krokodillentranen’ huilden toen hun veestapels geruimd werden vanwege de uitbraak van Mond- en Klauwzeer. Ze boden hun vee uiteindelijk toch voor de slacht aan? Deze uitspraak werd hem destijds zeer kwalijk genomen door de boerengemeenschap. Duidelijk begreep de heer Brinkhorst de veehouderij ‘van binnenuit’ niet.
Als antropoloog met ervaring in het boerenbedrijf, durf ik te zeggen dat het plaatsen van een artikel over het ‘creatief boekhouden’ met mest in het Economie katern van de krant, niet de juiste lading geeft aan de problematiek. Zeker, het probleem heeft een economische component, maar ook een politieke. Jawel, die zelfde lading stront kan onder velerlei katernen in de krant worden geschaard, zoals het boerenbedrijf onder meerdere ministeries te plaatsen valt. Aan de antropoloog de eer om dat inzichtelijk te maken; volgende keer meer!