Niet naar DWDD, geen 140 tekens; maar wel samenwerking, open access en valorisatie
‘Hoe maken we antropologie een betrokken antropologie en hoe maken we antropologie publiek?’ Deze vragen staan centraal tijdens de rondetafeldiscussie ‘Nut & Noodzaak: naar een publieke antropologie’, een interactieve sessie geleid door Merel de Buck en Yvon van der Pijl. Zes pitchers presenteren hun visie op dit vraagstuk, waarna we in kleine groepjes verder discussiëren.
Giulia Sinatti, sociologe die gebruikmaakt van etnografische methoden, is van mening dat zij als migratieonderzoeker een sociale verantwoordelijkheid heeft richting haar onderzoekssubjecten. Sinatti beschouwt het als haar taak om de belangen van migrantengroepen te vertalen naar bijvoorbeeld beleid. Zo brengt ze regelmatig advies uit aan verschillende VN-organisaties en NGO’S. De “social engineering-kant” van antropologie kan volgens Sinatti op deze wijze bijdragen aan positieve maatschappelijke transformaties.
Corporate antropoloog Walter Faaij is het eens met dit laatste statement. “Antropologie is geen doel op zich, maar zou een middel moeten zijn om de samenleving te veranderen, om de samenleving te dienen,” stelt hij. Verandering is constant, benadrukt Faaij in zijn pitch. De taak van de antropoloog is om deze veranderingen in goede banen te leiden. Er is dus een belangrijke maatschappelijke functie voor ons weggelegd. Desondanks zijn we volgens Faaij niet erg behendig als het gaat om zelfpositionering in het maatschappelijk debat; een visie die later tijdens deze sessie ook gearticuleerd wordt door Masja Cohen.
PhD-studente Merel de Buck deelt Sinatti’s mening dat wetenschappers de verantwoordelijkheid hebben om de belangen van gemarginaliseerde groepen te vertegenwoordigen. “Zolang we leven in een context van ongelijkheid, zou de wetenschap gericht moeten zijn op het veranderen van deze [ongelijkheids]processen.” Wetenschappers worden vaak geacht een zo objectief mogelijke positie in te nemen, maar De Buck ziet dit anders. Aangezien universiteiten deel uitmaken van een politiek veld, ben je als onderzoeker – gekoppeld aan de universiteit – automatisch ook deel van een politiek veld , stelt zij. Daarom mag je als onderzoeker ook een politiek standpunt innemen, zo redeneert ze. De Buck vindt het belangrijk dat de onderzoeksmethoden die zij hanteert een afspiegeling vormen van haar visie op de functie van de wetenschap. In haar eigen onderzoek staat een – door David Graeber geïnspireerde – collaboratieve, prefiguratieve benadering centraal.
Ook Ying Que, die gespecialiseerd is in anarchistische antropologie en zich in haar werk bij Casco bezighoudt met kunst als een politieke expressie, benadrukt het belang van collaboratieve kennisproductie in nauwe samenwerking met een onderzoeksgroep. ‘Uitwisseling van kennis’ vormt haar uitgangspunt. Kennisproductie moet ook volgens Que bijdragen aan sociale verandering. Ze benadrukt tevens dat veel mensen zich al inzetten om sociale verandering te bewerkstelligen, bijvoorbeeld in de vorm van burgerinitiatieven. Het is de taak van de antropoloog om deze processen in kaart te brengen; “om te laten zien wat er speelt.”
Elisabet Rasch voelde in haar onderzoek naar fracking de noodzaak om zich te positioneren tegen deze methode van schaliegaswinning. Net als de meeste voorgaande sprekers beschouwt zij het als haar taak om problematiek van gemeenschappen die in een gemarginaliseerde positie verkeren publiek te maken. In het onderzoek van Rasch gaat het dan voornamelijk om activistische groepen, bijvoorbeeld in Guatemala, die volgens het (lokale) publieke discours bestaan uit criminelen, terroristen en dronkaards. “Eén van onze taken als antropologen is om korte metten te maken met het gestigmatiseerde beeld van de activist,” meent Rasch.
De laatste spreker is Masja Cohen, projectmanager bij de gemeente Amsterdam en co-auteur van het boek ‘Gezocht: Antropoloog m/v’. Cohen stelt dat we het “geitenwollensokkenimago” van ons af moeten schudden en actief moeten streven naar imagoverbetering. Sinds de eerste editie van ‘Gezocht’ (2007) is er wel een positieve verandering opgetreden in de manier waarop antropologen zich profileren, bemerkt ze. Een voorbeeld: waar de befaamde Joris Luyendijk zich eerder positioneerde als journalist, bestempelt hij zichzelf nu nadrukkelijk als antropoloog. Cohen ziet veel mogelijkheden voor antropologen op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld in de commerciële wereld (“Wij kunnen als geen ander ‘in de huid kruipen’ van een consument”) en in bedrijfs(re)organisatie (“Organisatieverandering wordt steeds meer aangevlogen als ‘cultuurverandering'”). “Weet wat je meerwaarde is als antropoloog,” besluit ze. In haar eigen werk bij de gemeente merkt Cohen dat ze als antropoloog relatief gezien veel oog heeft voor de ideeën van bewoners en probeert ze de aandacht van collega’s te vestigen op het belang van een bottom-up benadering.
Met deze inspirerende pitches in het achterhoofd wordt in groepjes gesproken over de vraag: wat zijn de obstakels en de ‘good practices’ van een publieke antropologie? Tijdens de plenaire bespreking die daarop volgt, wordt vrijwel direct geopperd dat wij een plaats aan tafel moeten zien te bemachtigen bij populaire televisieprogramma’s als De Wereld Draait Door. Een plan dat eerst veel bijval krijg, maar ook al snel ter discussie wordt gesteld: “Willen wij wel naar De Wereld Draait Door? Willen wij onze visie in 140 tekens vatten [zoals op Twitter]? Gaat dat niet in tegen waar antropologie voor staat?” We moeten juist trots zijn op onze nuances en aandacht voor complexiteit, benadrukken een aantal aanwezigen.
Als populaire televisieprogramma’s niet het middel zijn, moeten we dus op zoek gaan naar andere manieren om ons bereik te vergroten. Meer open access journals zou een goed begin zijn, maar ook alternatieven voor lange wetenschappelijke artikelen, zoals visuele uitingen, zouden kunnen bijdragen aan een grotere zichtbaarheid van antropologen in het publieke veld. Daarnaast komt ‘samenwerking’ naar voren als kernbegrip. Niet alleen in de wetenschappelijke interdisciplinaire zin, maar juist ook buiten de academische wereld moeten we zoeken naar “strategische bondgenoten”. Samenwerking met journalisten en het produceren van handboeken voor beleidsmakers worden genoemd als voorbeelden. Een derde belangrijk punt dat wordt aangekaart is de kwestie van valorisatie. Bij de keuze voor onderzoeksonderwerpen zouden wij ons moeten afvragen: ‘hoe relevant is dit onderwerp voor het grote publiek?’ Eén ding is zeker: met deze sessie is een mooie aanzet gegeven voor de werkgroepen ‘Publieke Antropologie’ en ‘Arbeidsmarkt’ van de Antropologen Beroepsvereniging.