Hebben de polarisering van maatschappelijke debatten en de opleving van dialect in Nederland iets met elkaar te maken? Op dit moment misschien niet, maar in deze blog komt Ruben Reus tot de conclusie dat het wel zou kunnen. Een blik op het politieke karakter van taal en hoe verschillende talen nieuwe inzichten kunnen voortbrengen.

 

Als inwoner van de multiculturele Randstad heb ik nooit direct affiniteit gehad met dialect, maar de fonologische tweespalt tussen het Limburgs van mijn moeder en het West-Fries van mijn vader moest vroeg of laat de dialectoloog in mij losmaken. Toen ik een aantal maanden geleden las dat ‘het dialect’ in Nederland weer opleefde was voor mij meteen duidelijk dat ik daar (wat dan ook) over moest schrijven.

Dan is het handig om eerst duidelijk aan te geven dat ik niet de diepte in zal gaan wat betreft de definitie van dialect. Je hebt namelijk standaardtaal, streektaal en dialect en meestal worden Nederlandse taalvariaties in één van deze drie categorieën ingedeeld. Alleen dan ben je er nog niet. In Nederland spreken we tevens van ‘minderheidstalen’ en er bestaan ook varianten op de term ‘dialect’, namelijk ‘regiolect’, ‘sociolect’ en ‘etnolect’. Het is vrijwel onmogelijk deze taalvarianten op de juiste manier in te delen en ik ben mij er danig van bewust dat verkeerd gebruik van specifieke termen zomaar een ontstelde meute Friezen, Limburgers of Tukkers kan mobiliseren die je vervolgens haarfijn zullen uitleggen hoe de vork in de steel zit. Kortom, ik kies de veilige weg en die leidt, zoals zo vaak, naar die goeie ouwe Grieken: dialect komt van ‘dialektos’ en betekent ‘manier van spreken’. Punt.

mundartenDan maar eens een geografische benadering. Op internet vind je verscheidene landkaarten die bepaalde taalgebieden in kaart proberen te brengen. Wanneer je landsgrenzen die ons als kind zijn ingestampt vergelijkt met Duits georiënteerde taalgebieden, blijft er van Nederland weinig over. Friesland en Groningen raken we kwijt aan gebieden die tevens delen van Denemarken en Noord-Duitsland beslaan, Drenthe en Overijssel worden opgeslokt door een gebied dat tot aan het hart van onze oosterbuur reikt en delen van Limburg zullen de overstap naar Duitsland of Frankrijk maken. Pluspuntje: onder de noemer ‘Nedersaksisch’ annexeren wij wel weer een stukje België. Da’s toch plezant.

Maar ook geografisch schieten woorden tekort om het fenomeen ‘dialect’ te definiëren. Zo heeft het Meertens Instituut weer een andere kaart – Nederlands georiënteerd en met een meer specifieke categorisering – die schijnbaar naadloos binnen de huidige grenzen van onze natiestaat past en zijn er verscheidene kaarten die België er gezellig bijnemen maar bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk netjes afgescheiden houden. Andere kaarten nemen staatsgrenzen weer minder nauw, maar vinden wel dat alleen in Flevoland echt Nederlands gesproken wordt.  

Deze brei aan interpretaties laat zien dat er veel meer komt kijken bij dialect dan ‘verschillende groepjes van onverstaanbaar Nederlands’. Taal is nauw verbonden met de circulatie van ideeën en dialect is zodoende verbonden aan zeer uiteenlopende maatschappelijke discussies. Is de opleving van dialect op sociale media toe te juichen, of zorgt het voor verbastering van toch al verdwijnende talen? Is het opgroeien met dialect bevorderend of nadelig voor de ontwikkeling van kinderen? Zorgt toename in mobiliteit voor afname in dialecten? Zijn dialectsprekers minder productief dan mensen die ABN spreken? Interessante discussies waar volgens mij nooit een goed antwoord op kan worden gevonden, omdat taalgebruik – zoals hierboven aangegeven – lastig te kwantificeren is.

Dit neemt niet weg dat het interessante vragen zijn, die recht hebben op antwoord(en). Maar hoe komen we tot antwoorden? Een dienstbaar begin zou zijn het dynamische karakter van taal als uitgangspunt te nemen. De onoverzichtelijkheid van dialecten op taalkundig, epistemologisch en geografisch gebied geeft al aan dat er een andere factor meespeelt in het bepalen van de grenzen van een dialect: politiek. Een antropologische benadering laat zien dat dit vrij logisch is. Politiek draait om machtsrelaties en deze zijn gefundeerd op het vermogen je wil aan iemand anders op te leggen. Vanzelfsprekend is dialect – de manier waarop je spreekt – hierbij van essentieel belang. Hoe meer mensen jou kunnen verstaan, hoe meer mensen er via verbale communicatie voor jouw karretje gespannen kunnen worden. Dus werden de eerste aanstalten tot een Nederlandse standaardtaal in het zuidelijke gedeelte van Nederland gemaakt – destijds het bruisende centrum van de dialectNederlanden -, maar verschoof dit naar het noorden toen in de 16e eeuw de elite zich met haar politici, schrijvers, wetenschappers en kooplieden aldaar vestigde.

In principe niks mis mee, het ontwikkelen van zo’n standaardtaal. Net als dat het Engels er nu voor zorgt dat mensen over de hele wereld moeiteloos met elkaar kunnen communiceren, zal het destijds positief ontvangen zijn dat iemand uit Limburg nu eindelijk eens wist wat die kerel uit Groningen te vertellen (lees: verkopen) had. Het betreurenswaardige gevolg zien we echter wanneer er nu over de verhouding tussen standaardtaal en dialect wordt gesproken. De machtsverhouding is veranderd; dialectsprekers worden over het algemeen gezien als provinciaal, achtergesteld, dom zelfs. Dit werkt weer door op hun rechten als Nederlands burger, aangezien dialectsprekers gemiddeld minder betaald krijgen dan ABN sprekers.

De kracht van taal wordt misschien onderschat in de Nederlandse samenleving, de overheid weegt woorden wel degelijk op een goudschaaltje. Niet hun eigen woorden – die wat mij betreft heel goed worden samengevat met de term ‘Trumpiaanse puinhopen retoriek’ – maar de woorden in de Nederlandse samenleving. Niet voor niets zijn de vereiste vaardigheden in de inburgeringswet als volgt geformuleerd: “De inburgeringsplichtige verwerft binnen drie jaar mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen en kennis van de Nederlandse samenleving”.

Het onderscheid tussen het ‘leren van de Nederlandse taal’ en ‘kennis van de Nederlandse samenleving’ is opmerkelijk. ‘Nederlands’, een onderdeel van deze Nederlandse samenleving, wordt er tussenuit gepikt en op een voetstuk geplaatst en verheerlijkt tot het boegbeeld van deze samenleving. Uiteraard is Nederland hierin geen uitzondering en vanzelfsprekend vind ik het hartstikke fijn om een goed gesprek te kunnen voeren met mijn Turkse en Marokkaanse mede-Nederlander, maar als een oerhollandse Limburger al nadelen ondervindt aan zijn dialectgebruik, wat voor beeld creëert deze taaleis dan wel niet van de ‘vreemdelingen’ die zich onder ons bevinden?

Het lijkt me interessant om juist eens te kijken naar de voordelen die alle ‘vreemdelingentalen’ die dit land rijk is met zich mee brengen. Laat ik er met één beginnen. Terugkomend op de retorische puinhoop in de huidige politiek: als taal nauw verbonden is aan ideeën, en we constateren een polarisering van opvattingen in de Nederlandse samenleving, leidt het gebruik van verschillende talen om de discussie te voeren dan niet automatisch tot een genuanceerder gesprek? Wie weet wat er hier in Nederland in het Turks, Arabisch, Papiaments of Kantonees wordt gezegd over onderwerpen als Zwarte Piet, Syriëgangers, klimaatverandering of gendergelijkheid. Want of je nou Klingon spreekt of Chalcatongo Mixtec, een goed woord vindt altijd een goede plaats. En er zijn vast meer goede woorden dan die in het Nederlands alleen.