Tine Molendijk is PhD kandidaat aan de Radboud Universiteit Nijmegen en studeerde Culturele Antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. In deze Uit ’t Veld deelt zij een aantal ervaringen van haar onderzoek naar veteranen. Hierbij focust zij op de morele dilemma’s waarmee Nederlandse (oud-)militairen tijdens en na uitzending te maken krijgen en reflecteert zij op de interactie tussen onderzoeker en respondent.
Ik krijg een bericht van een veteraan. Het is een reactie op een oproep die ik heb geplaatst op een pagina voor veteranen. Ik zocht Dutchbat-veteranen en Uruzgan-veteranen die met mij wilden spreken in het kader van mijn onderzoek naar de ervaringen van veteranen. Deze man is een Dutchbat III-veteraan. Dutchbat III is het bataljon dat de val van Srebrenica meemaakte als onderdeel van wat nu een onmogelijke missie heet, en het bataljon dat kort na thuiskomst overweldigd werd door onvergeeflijke beschuldigingen, zowel vanuit de media als de directe omgeving. De nazorg vanuit Defensie in die tijd bleek bovendien flinke tekortkomingen te hebben. De veteraan stuurt me dat hij me even had gegoogled, om te kijken of ik wel te vertrouwen was. Resultaten: ik had bij Defensie gewerkt, en ik had ergens geschreven dat we psychische problematiek onder veteranen misschien niet alleen als een stoornis ‘tussen de oren’ moeten zien, maar ook als een politiek en maatschappelijk probleem. De veteraan raakte hierdoor nog achterdochtiger, mede door slechte ervaringen die hij had gehad met journalisten en het Ministerie van Defensie. Hij is dan ook niet aardig voor me in zijn bericht. Wilde ik met zulke uitspraken misschien zorgen dat veteranen geen diagnose meer konden krijgen? Wilde ik misschien zorgen dat Defensie geen compensatie meer hoefde te bieden aan diens (oud-) werknemers? Maar, de veteraan in kwestie heeft ook gelezen dat ik ooit een relatie heb gehad met een Stoter – ofwel met een militair van dezelfde eenheid waartoe Dutchbat III ook toe had behoord. Ik krijg het voordeel van de twijfel. Ik dank in gedachten mijn ex en maak een afspraak. Na een lang en goed gesprek spreekt hij juist de hoop uit dat mijn onderzoek voor meer erkenning kan zorgen van problematiek onder veteranen.
Een groot deel van mijn onderzoek gaat over morele dilemma’s waarmee Nederlandse (oud-)militairen tijdens en na uitzending te maken krijgen. Zoals bovenstaande anekdote duidelijk mag maken, kent mijn onderzoek zelf ook belangrijke dilemma’s. De anekdote is allereerst een bevestiging van wat alle antropologen goed in het hoofd hebben: het grote belang van rapport voor het doen van goed onderzoek, en het grote voordeel van snowball sampling als het gaat om rapport bouwen. Maar de anekdote illustreert nog een belangrijk punt: de rol van interactie tussen respondent en onderzoeker in een studie. Ik ben veel wantrouwen tegengekomen, ik heb gehoord dat veel burgers eigenlijk weinig snappen van de ervaringen van veteranen, ik heb complimenten gekregen dat ik er wél wat van snap, en ik heb vaak de hoop gehoord dat mijn onderzoek voor meer erkenning kan zorgen. Al dit soort uitingen zijn meer dan alleen beschrijvingen van het eigen gevoel. Met dit soort uitingen wordt ook – al dan niet intentioneel – op mij een beroep gedaan, namelijk om mijn onderzoek te doen in de naam en met de stem van de veteranen die ik spreek.
Niet alleen respondenten zijn mensen, ook de onderzoeker zelf. En zo riep dit soort uitingen bij mij ook gedachten en gevoelens op. Ik heb inmiddels vele overweldigende verhalen gehoord, verhalen van immens geweld en van haast onbeschrijflijke pijn. Ik ging mezelf vragen stellen. Wie ben ik om hierover te schrijven en hier mijn analytische stempel op te zetten? Hoe houd ik een kritische afstand ten opzichte van zulke haast ondenkbare verhalen van menselijk lijden? Tegelijkertijd, hoe schrijf ik met empathie over dit soort verhalen zonder dat mijn studie een romantiserend verhaal wordt over slachtoffer-helden in plaats van één over ménsen?
Deze vragen kon ik niet wegschuiven. Ze hadden te maken met hoe ik zou analyseren. Ik begon de reacties van veteranen en mijn tegenreacties uiteindelijk te begrijpen als ‘overdracht’ en ‘tegenoverdracht’. Dit zijn oorspronkelijk psychoanalytische noties, maar ze worden steeds vaker gebruikt in de context van wetenschappelijk onderzoek, onder andere in onderzoek van Robert Paul en Jolande Withuis. In deze context wordt ‘overdracht’ begrepen als het totaal van gevoelens en reacties van de respondent richting de onderzoeker. ‘Tegenoverdracht’ betekent op zijn beurt het totaal aan gevoelens en reacties van de onderzoek richting de respondent en diens overdracht.
Overdracht en tegenoverdracht kennen gevaren. Antonius Robben, bijvoorbeeld, merkte in zijn eigen onderzoek uit 1996 naar politiek geweld in Argentinië dat hij in eerste instantie overweldigd werd door de indrukwekkende verhalen van zijn respondenten. Het risico hiervan, aldus Robben, is dat de onderzoeker geneigd is om onkritisch de wereldbeelden van zijn respondenten te omarmen en te reproduceren, terwijl hij zelf denkt dat hij nu een waar en diepgaand begrip heeft gekregen van hun pijn. Withuis benoemt een tweede risico. De onderzoeker kan geneigd zijn om uit respect voor overweldigende verhalen van pijn en lijden zichzelf sprakeloos te verklaren, en commentaar en analyse achterwege te laten. Echter, kritische analyse is juist wat een wetenschappelijk onderzoek waardevol maakt.
Inderdaad, empathie en erkenning is niet hetzelfde als het opslurpen van andermans percepties – net zoals een kritische houding niet hetzelfde is als kritiek leveren. Het is absoluut waar dat een empathische houding onmisbaar is voor onderzoek naar menselijke ervaringen, maar het gevaar is dat de onderzoeker met een illusie van empathie blijft haken bij een oppervlakkige analyse. En daar heeft niemand wat aan.
Echter, als je als onderzoeker de mechanismes van overdracht en tegenoverdracht herkent en erkent in je eigen onderzoek, dan kunnen deze mechanismes juist in je voordeel werken. Ze kunnen analytische instrumenten worden. Dat wil zeggen, interacties tussen onderzoeker en respondenten kunnen worden benaderd als data. En inderdaad, de uitingen van veteranen die ik sprak, en de reacties die zij mij bij opriepen, zijn precies waar mijn onderzoek over gaat. De impact van ervaringen van machteloosheid, verraad en miskenning. Als gevolg hiervan een gevoel van vervreemding en wantrouwen ten opzichte van anderen. Een vraag om begrip en erkenning. En op zijn beurt, ongemak en onbehagen bij de ander bij het horen van verhalen over geweld, pijn en lijden.
Door de interacties tussen mij en mijn respondenten zo te benaderen, ben ik in staat om de stemmen van de mensen die ik spreek serieus te nemen terwijl ik tegelijkertijd een reflectieve en analytische houding kan behouden. Ik sprak laatst op een symposium over het thema erkenning. Hier betoogde ik dat niet alleen beschuldigingen het gevaar hebben dat je onrecht doet aan de complexiteit van oorlogservaringen, maar ook zwart-wit verhalen over heldendom en slachtofferschap. En ik benoemde dat, andersom, sommige militairen ook geneigd kunnen zijn tot zwart-wit verhalen over burgers, namelijk door ze af te schrijven als verwende en naïeve mensen die er toch allemaal niks van snappen. Interessant genoeg zei een veteraan me erna dat hij met name blij was met mijn betoog omdat het veteranen ten minste niet wegzette als zieligerds of als ‘onze jongens en meisjes’, maar als mensen van vlees en bloed.